Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3941

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/322
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 08/322 28 oktober 2008 28201 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 Uitspraak op het hoger beroep van: A, te B, appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2008, reg.nr. BC 07/4022-JURG (hierna: de aangevallen uitspraak) in het geding tussen appellant en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf (hierna: Stichting). Gemachtigde van appellant: G. Tot, werkzaam bij de Bond Arbeidsongeschikten en Gehandicapten "Friesland" te Oosterwolde. Gemachtigde van de Stichting: aanvankelijk mr. R.S. van Coevorden, thans mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, advocaat te Amsterdam. 1. Het procesverloop in hoger beroep Appellant heeft bij hoger beroepschrift van 14 mei 2008, bij het College binnengekomen op 16 mei 2008, hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 7 april 2008, www.rechtspraak.nl LJN: BD6327. Deze uitspraak heeft betrekking op een geschil betreffende de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Bij brief van 3 juni 2008 heeft de Stichting gereageerd op het hoger beroep van appellant. Op 16 september 2008 heeft het onderzoek ter zitting buiten aanwezigheid van partijen plaatsgehad. Bij brief van 19 augustus 2008 had de gemachtigde van appellant meegedeeld dat hijzelf noch appellant ter zitting zou verschijnen. In reactie hierop heeft de Stichting bij brief van 2 september 2008 bericht dat zij evenmin ter zitting zou verschijnen. 2. De grondslag van het geschil in hoger beroep 2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, alsmede naar de daaraan voorafgaande uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2007, reg.nr. BC 07/1655-KRD. Een afschrift van laatstgenoemde uitspraak wordt aan deze uitspraak gehecht. Het College volstaat met het volgende. 2.2 Appellant neemt sinds 13 mei 2003 als werkgever verplicht deel aan het fonds van de Stichting. Op 18 april 2004 is de deelname als werkgever beëindigd en is appellant ingeschreven als ondernemer zonder personeel. In 2005 heeft appellant tegen die inschrijving bezwaar gemaakt. De Stichting heeft dit bezwaar verworpen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 juli 2007 overwogen dat de Stichting heeft nagelaten om een expliciete beslissing te nemen omtrent vrijstelling van de verplichte deelneming aan het fonds. De rechtbank heeft bepaald dat de Stichting zich in een nieuwe beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk over het verzoek om vrijstelling zal dienen te buigen, waarbij tevens de voorvraag aan bod kan komen of het bedrijf van appellant valt onder de verplichtgestelde deelneming aan het fonds van de Stichting. Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft de Stichting, opnieuw beslissende op bezwaar, vastgesteld dat het bedrijf van appellant valt onder de verplichtgestelde deelneming aan haar fonds, en besloten appellant geen vrijstelling van deelname aan dit fonds te verlenen. Tegen dit besluit is appellant in beroep gekomen bij de rechtbank. 3. De uitspraak van de rechtbank De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid en de Stichting als verweerster): "Gelet op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 16 december 2004 (LJN: AR8323) is voor de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds doorslaggevend de aard van de ondernemingsactiviteit. Dit betekent in beginsel dat zonodig een onderzoek gedaan dient te worden naar de bedrijfsactiviteiten van eiser in de periode in geding. Een dergelijk onderzoek kan echter naar het oordeel van de rechtbank thans achterwege blijven. Zij overweegt in dit verband het volgende. De rechtbank leidt uit het beroepschrift en hetgeen ter zitting door eiser is gesteld af dat eiser met de term klusbedrijf niets anders heeft betoogd dan dat hij spuiter is en dus niet een schilder is in de gangbare betekenis van dat woord. Dit betoog kan hem niet baten. Uit het hiervoor genoemde verplichtstellingsbesluit volgt dat onder schildersbedrijf tevens moet worden gerekend een onderneming waarin uitsluitend of hoofdzakelijk spuiters werkzaam zijn. Eiser is derhalve een bedrijfsgenoot in de zin van dat besluit, namelijk een zelfstandige werker die werkzaam is in het schildersbedrijf, zoals dat begrip is omschreven in het verplichtstellingsbesluit. Daarmee is de voorvraag of verweerster bevoegd was inhoudelijk op het verzoek om vrijstelling te beslissen positief beantwoord. Met betrekking tot de vraag of verweerster op goede gronden heeft geweigerd vrijstelling te verlenen overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling op één van de verplichte gronden. De grief van eiser terzake de overwegingen van verweerder aangaande de omvang van de voorliggende aanvraag berust blijkbaar op het ontbreken van enig inzicht in de vrijstellingsgronden die zijn opgenomen in het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000. Gelet op de eisen die uit het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 volgen, zal buiten de onverplichte vrijstellingsgrond in beginsel telkens specifiek een beroep op één of meer verplichte vrijstellingsgronden moeten worden gedaan. Een dergelijke aanvraag ligt inderdaad niet voor. In dit verband wijst de rechtbank voorts op de uitspraak van het College van 22 januari 2008 (LJN: BC3413). Verweerster heeft geen aanleiding te zien voor toepassing van de onverplichte vrijstellingsgrond. Verweerster is in dit verband van oordeel dat het feit dat eiser zelf een eigen pensioenvoorziening heeft getroffen nu hij niet op de hoogte was van de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit geen voldoende aanleiding vormt om over te gaan tot het verlenen van vrijstelling. De rechtbank kan verweerster in dat betoog volgen. Op eiser rustte de verplichting zelf na te gaan of hij onder een verplichtstelling viel. Het enkele feit dat eiser zelf een voorziening is aangegaan die hij nu wellicht zal moeten afkopen vormt evenmin voldoende grond om de weigering van verweerster gebruik te maken van haar bevoegdheid toepassing te geven aan artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 onredelijk te achten. Verweerster is aldus gebleven binnen de in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb besloten liggende evenredigheidsnorm." 4. Het standpunt van partijen in hoger beroep 4.1 Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak vijf beroepsgronden aangevoerd. In de eerste plaats is hij van mening dat de rechtbank in de uitspraak van 25 juli 2007 de Stichting ten onrechte de mogelijkheid heeft geboden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In deze uitspraak had tenminste opgenomen moeten zijn dat de Stichting geen andere beslissing meer kon nemen dan om vrijstelling te verlenen. In de tweede plaats vraagt appellant zich af of de aangevallen uitspraak, die niet door de rechter is ondertekend, wel rechtsgeldig is. In de derde plaats is appellant het er niet mee eens dat onder schildersbedrijf ondernemingen worden verstaan waarin uitsluitend spuiters werkzaam zijn. Ter toelichting heeft appellant vermeld dat hij zelf een tijdlang spuitwerkzaamheden heeft verricht in de metaalsector, welke sector een eigen bedrijfspensioenfonds heeft waarbij appellant destijds was aangesloten. In de vierde plaats is appellant van mening dat de aangevallen uitspraak onzorgvuldig is, omdat zijns inziens een onderzoek had moeten plaatsvinden bij zijn bedrijf. In de vijfde plaats heeft appellant aangevoerd dat hij niet onder de Wet Bpf 2000 valt, omdat hij al sinds 1999 werkzaam is in een eigen bedrijf. Tenslotte heeft appellant verzocht om bij gegrondverklaring van het hoger beroep de Stichting in alle proceskosten van hemzelf en zijn gemachtigde te veroordelen. 4.2 De Stichting heeft verzocht het hoger beroep van appellant ongegrond te verklaren, met veroordeling van appellant in de kosten die de Stichting in hoger beroep heeft moeten maken. 5. De beoordeling van het hoger beroep 5.1 De eerste beroepsgrond moet worden verworpen. Omdat tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2007 geen hoger beroep is ingesteld, staat deze uitspraak niet ter beoordeling van het College. In het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2008 kan de eerstbedoelde uitspraak niet meer ter discussie worden gesteld. 5.2 De tweede beroepsgrond moet eveneens worden verworpen. De aangevallen uitspraak is ondertekend door de griffier, maar niet ondertekend door de rechter. Op de plaats waar normaliter diens handtekening staat, is vermeld dat de rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen. Artikel 8:77, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer en de griffier, en dat bij verhindering van de voorzitter of de griffier dit in de uitspraak wordt vermeld. Op grond van artikel 8:11, tweede lid, Awb heeft degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer tevens de bevoegdheden en verplichtingen die de voorzitter van een meervoudige kamer heeft. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in overeenstemming met de wettelijke voorschriften omtrent ondertekening is gedaan. Het ontbreken van de handtekening van de rechter tast de rechtsgeldigheid van de uitspraak dus niet aan. 5.3 Met de derde beroepsgrond stelt appellant aan de orde dat zijns inziens ook in andere bedrijfstakken, waaronder de metaalsector, spuiters werkzaam zijn, en dat het niet zo kan zijn dat die spuiters zowel onder het pensioenfonds van een andere bedrijfstak als onder het persioenfonds van de Stichting zouden vallen. Het College wijst erop dat juist voor de door appellant bedoelde gevallen van een overlap in de verplichte werkingssfeer van bedrijfstakpensioenfondsen, de mogelijkheid tot vrijstelling is gegeven om daarmee de ongewenste dubbele pensioenvoorziening te voorkomen. De mogelijkheid van een overlap als evenbedoeld vormt dan ook op zichzelf geen aanwijzing dat appellant niet onder de werkingssfeer van het fonds van de Stichting zou vallen. Voorts geldt dat appellant terecht niet in aanmerking is gebracht voor zodanige vrijstelling. Uit de stukken blijkt niet dat op appellant ook een andere verplichte pensioenregeling van toepassing is. Appellant heeft immers vrijwillig voor een andere pensioenvoorziening gekozen. Het College heeft begrepen dat appellant, voordat hij dat deed, bij diverse instanties navraag heeft gedaan hoe hij het beste zijn pensioenvoorziening kon regelen. Geen van de instanties heeft hem destijds gewezen op de verplichtstelling van het pensioenfonds van de Stichting. Dit kan echter niet aan de Stichting worden verweten, en de wettelijke verplichtstelling wordt door de eigen keuze van appellant niet ongedaan gemaakt. Ook deze beroepsgrond moet derhalve worden verworpen. 5.4 De vierde beroepsgrond richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat een onderzoek naar de bedrijfsactiviteiten van appellant in de periode in geding niet nodig is. De rechtbank heeft dit gemotiveerd door op grond van een uitleg van het Verplichtstellingsbesluit van de Minister van Sociale Zaken van 28 maart 1951 (zoals nadien gewijzigd) in combinatie met hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard te concluderen dat appellant een bedrijfsgenoot is in de zin van het Verplichtstellingsbesluit. Het College kan zich hiermee verenigen. Het College voegt eraan toe dat, zoals de rechtbank in de uitspraak van 25 juli 2007 reeds heeft vermeld, het dossier een telefoonrapport van de administrateur van de Stichting van 27 januari 2006 bevat, waarin staat dat appellant zelf van mening was dat zijn bedrijfsvoering en werkzaamheden niet gewijzigd waren en als zodanig onder de werkingssfeer van het pensioenfonds van de Stichting vallen, en dat hij te kennen gaf dat een bezoek daarom geen meerwaarde zou hebben. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat appellant nadien te kennen heeft gegeven dat zijn bedrijfsvoering wel is gewijzigd. Voor nader onderzoek hiernaar door de Stichting of door de rechtbank bestond dan ook geen noodzaak. Hieruit volgt dat ook deze beroepsgrond faalt. 5.5 Het College begrijpt de vijfde beroepsgrond aldus dat de Wet Bpf 2000 volgens appellant niet op hem van toepassing is, omdat hij voor de inwerkingtreding van deze wet reeds als zelfstandige werkzaam was en hij voor die datum ook al een keuze voor zijn pensioenvoorziening heeft gemaakt, die door de nieuwe wet moet worden geëerbiedigd. Deze grond kan evenmin slagen. De Wet Bpf 2000 is met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden. Aan deze wet ging vooraf de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet Bpf). Artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 bepaalt dat een verplichting tot deelnemen in een fonds op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bpf, wordt aangemerkt als een verplichtstelling op grond van artikel 2, eerste lid, Wet Bpf 2000. Voor appellant gold voor 1 januari 2001 reeds de verplichting om deel te nemen in het fonds van de Stichting op grond van artikel 3, eerste lid, Wet Bpf in verbinding met het Verplichtstellingsbesluit. Op grond van het bepaalde in artikel 39, derde lid, Wet Bpf 2000 is deze verplichting onder de nieuwe wet blijven doorlopen. De wijziging in de wetgeving per 1 januari 2001 heeft in dit opzicht dus geen invloed op de positie van appellant gehad. 5.6 Omdat alle beroepsgronden falen, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. 5.7 Het College ziet geen aanleiding voor het veroordelen van een der partijen in de kosten van de procedure. 6. De beslissing Het College bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. J.L.W. Aerts en mr. J. Borgesius, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008. w.g. J.A. Hagen w.g. P.M. Beishuizen